RP Data en kennis over Roggenplaat

RP Data en kennis over Roggenplaat
Context RP Roggenplaatsuppletie
Type Outcome
Decompositie type IOR



Figuur 1: Bodemligging Roggenplaat en omgeving (2013) met de belangrijkste geulen en platen. Ook de locatie van de Waverider en de meetstations Roompot Binnen (waterstanden) en Zeelandbrug Wind zijn weergegeven (Van der Werf et al. 2016).

De Roggenplaat behoort tot de grootste intergetijdengebieden van de Oosterschelde (Figuur 1). Het areaal intergetijdengebied, tussen gemiddeld hoogwater en gemiddeld laagwater, is 14,6 km2 oftewel 1460 ha (situatie 2013). De Roggenplaat ligt direct aan de binnenkant van de Oosterscheldekering, en wordt omringd door de getijgeulen Hammen in het noorden en Geul van de Roggenplaat in het zuiden. Noordelijk ligt de zuidkust van Schouwen-Duiveland met de voormalige haven en het voormalige buurtschap Schelphoek. Er zijn twee zuid-noord-georiënteerde afwateringsgeulen die de Roggenplaat in drie delen scheiden. Het noordelijk gedeelte rond de oostelijk gelegen geul is een rustplaats voor zeehonden. Langs de noordelijke en zuidoostelijke rand van de Roggenplaat liggen mosselpercelen. Verspreid over de Roggenplaat zijn natuurlijke oesterriffen aanwezig. Op het zuidelijk gedeelte liggen schelpenbanken met een typische (zuid)westelijke-(noord)oostelijke oriëntatie.

Stroming

De getijslag in de Oosterschelde nam door de aanleg van de Volkerakdam in 1969 licht toe, vervolgens flink af door de Oosterscheldekering in 1985/1986 en vervolgens weer toe vanaf 1986/1987 door de aanleg van de Oesterdam en Philipsdam. Dit betekent dat de getijslag vanaf 1987 ongeveer vergelijkbaar is met de situatie voor 1969 (Eelkema, 2013). Het meetstation het meest nabij de Roggenplaat, Roompot Binnen (zie Figuur 1), had in 2013 een gemiddelde hoogwaterstand van +1,3 m NAP en een gemiddelde laagwaterstand van -1,2 m NAP, i.e. een gemiddelde getijslag van 2,50 m.

Het getijprisma volgt de ontwikkeling van de getijslag, maar deze is door de kering wel afgenomen van + 1200 miljoen m3 eind jaren 60 tot + 950 miljoen m3 in de jaren 90 (Eelkema, 2013). De geulen bij de kering hebben geen duidelijke eb- of vloeddominantie in termen van getijvolumes. Tussen 1984 en 1987 nam de gemiddelde stroomsnelheid in de getijgeulen van de Oosterschelde af van + 1.2 naar + 0.8 m/s (Ten Brinke et al., 1994), wat het effect van de aanleg van de kering illustreert.

Deze metingen laten zien dat de stroomsnelheden een dominante oostelijke component hebben tijdens het opstromen van de plaat en een dominante westelijke component tijdens het afstromen. De stroming op de locaties direct ten oosten van de afwateringsgeul hebben een sterkere noordwestelijke oriëntatie tijdens afstroming, in lijn met de oriëntatie van de afwateringsgeul. De stroming tijdens het hogere HW is aanzienlijk sterker. Bij de meeste stations draait de stromingsrichting het grootste gedeelte van de tijd met de klok mee. Zie voor de resultaten van de stromingsmetingen Van der Werf et al. (2016), blz. 6-8.

Wind en golven

Figuur 2: Golf- en windmetingen (T0). De winsnelheden zijn gemeten in 2015 bij station Zeelandbrug Wind, de golfhoogtes bij de Waverider ten zuiden van de Roggenplaat in de periode januari 2015 – januari 2016 (Van der Werf et al. 2016).

De golven bij de Roggenplaat zijn voornamelijk lokaal opgewekte windgolven. De gemiddelde significante golfhoogte bij de Waverider in de geul ten zuiden van de Roggenplaat was in de periode januari 2015 – januari 2016 0,2 m. De dominante golfrichting is zuidwestelijk, in lijn met de windcondities.

Morfologie

Figuur 3: Ontwikkeling laagwaterlijn Roggenplaat tussen 1827 en 1978. De zwarte lijn correspondeert met de hedendaagse kustlijn (Van der Werf et al. 2016).

Figuur 3 toont de ontwikkeling van de laagwaterlijn van de Roggenplaat tussen 1827 en 1978 op basis van historische kaarten afkomstig uit Van den Berg (1986). Hieruit blijkt dat de Roggenplaat kleiner en meer aangesloten is geworden (kortere waterlijn). Het zuidelijke, en dat met name het zuidwestelijke, gedeelte is het meeste veranderd. De noordelijke plaatrand is vrij stabiel. De noordelijk gelegen getijgeul de Hammen houdt een sterke noordelijke verplaatsing van de Roggenplaat mogelijk tegen, omdat deze een bepaalde evenwichtsdoorsnede nastreeft en de kust van Schouwen vastligt. Deze figuur laat zien dat de Roggenplaat lang voor de aanleg van de Oosterscheldekering in 1986 onderhevig was aan significante morfologische veranderingen.


Figuur 4: Bodemligging van de Roggenplaat in 1990 en 2013, en het verschil dat de mate van erosie aangeeft (Van der Werf et al. 2016).

De bodemligging in 1990 en 2013, en het verschil hiertussen wordt getoond in Figuur 4. Deze zijn gebaseerd op de vaklodingen van Rijkswaterstaat. De algehele plaaterosie is goed zichtbaar; met name het oppervlakte van de gebieden hoger dan +0,5 m NAP is sterk verminderd tussen 1990 en 2013. Verder is de zuidrand sterk geërodeerd en lijken de geulen en plaatdelen zich in noordoostelijke richting te verplaatsen.


Figuur 5: Ontwikkeling areaal (boven) en volume (onder) 20-50% en 50-80% droogvalduur Roggenplaat (Van der Werf et al. 2016).

Figuur 5 toont de ontwikkeling van de arealen en volume van twee klassen droogvalduur, namelijk die van 20-50% en 50-80%. De foerageerfunctie van de Roggenplaat wordt in belangrijke mate bepaald door de droogvalduur. Deze laatste hangt af van de waterstand en de bodemligging die beide veranderen in de tijd. Aangezien de waterstand niet constant is, maar afhangt van jaarlijkse variaties door astronomische getijcycli, zoals bijv. de 18,6-jarige cyclus zijn de arealen berekend met een constante waterstand (uit het jaar 2013).

De trend is dat het areaal en volume 20-50% DVD areaal tussen 1990 en 2013 toeneemt, terwijl tegelijkertijd het 50-80% DVD areaal afneemt. Het zand wordt dus van de hogere naar de lagere delen verplaatst. De afname is sterker dan de toename, in lijn met de algehele erosie van de Roggenplaat. In 2010, het referentiejaar, ligt 600 ha van de Roggenplaat tussen de 50% en 80% van de tijd droog. Van 1990 tot aan heden is er ca. 2,5 miljoen kuub aan zand tussen de 50-80% DVD klasse verloren gegaan.

Voor meer informatie over de morfologische ontwikkeling van de Roggenplaat zie Van der Werf et al. (2016) blz. 9-14.

Sediment

Figuur 5: Mediane korrelgrootte van het sediment op de Roggenplaat. Op de kaart zijn tevens de oesterriffen ingetekend (zwart omlijnde gebieden). De achtergrondkaart is de droogvalduurkaart 2010: donkergroen 0-20 % droogvalduur, lichtgroen 20-40 %, geel 40-60 %, en oranje 60-80% (Van der Werf et al. 2016).

De gemiddelde mediane korrelgrootte op de Roggenplaat bedraagt 210 μm ± 2,9 . Het sediment op de Roggenplaat kan daardoor gemiddeld geclassificeerd worden als fijn zandig. De ruimtelijke verdeling van het sediment toont vooral in het westelijke deel van de Roggenplaat hogere mediane korrelgroottes (Figuur 5). In de nabijheid van de oesterriffen is het sediment vaak fijner en is de siltfractie relatief groot (max. 32,6 %). Er is geen relatie vastgesteld tussen de sedimentsamenstelling en de droogvalduur.

Ecologie: macrozoöbenthos

In totaal zijn 81 taxa gedetermineerd in de 113 monsters. Gemiddeld werden er 11,4 ± 0,51 per locatie aangetroffen (Tabel 1). De gemiddelde dichtheid bedraagt 5026 ± 615 ind.m-2, de gemiddelde biomassa 30,74 ± 4,12 g AFDW.m-2 (Tabel 1).

Tabel 1: totale gemiddelde dichtheid, totale gemiddelde biomassa en aantal soorten per locatie in oktober 2015 op de Roggenplaat (n = 113).
Dichtheid (ind ind.m-2)
Gemiddeld Range
5026 ± 615 0 – 53858
Biomassa (g AFDW.m-2)
Gemiddeld Range
30,74 ± 4,12 0,06 - 338,75
Aantal soorten
Gemiddeld Range
11,4 ± 0,51 0 - 29

De meest voorkomende soort op de Roggenplaat is de wapenworm Scoloplos armiger, gevolgd door het buldozerkreeftje Urothoe poseidonis, en het nonnetje Macoma balthica. Van de twintig meest voorkomende soorten behoort meer dan de helft tot de Annelida (wormen), gevolgd door Bivalvia (schelpdieren) en Crustacea (schaaldieren).

In termen van biomassa zijn de schelpdieren de belangrijkste soorten (Tabel 2.4). De kokkel Cerastoderma edule is meest dominant en vertegenwoordigt 35% van de aangetroffen biomassa in de monsters op de Roggenplaat, gevolgd door het nonnetje M. balthica (10%) en de exotische tapijtschelp Ruditapes philippinarium (6%). Daarnaast zijn ook de wadpier Arenicola marina (9%) en de schelpkokerworm Lanice conchilega (7%) belangrijk in termen van biomassa. Op twee locaties komen biomassa’s voor van >200 g AFDW.m-2; deze locaties werden bemonsterd in oesterriffen en de biomassa wordt in hoofdzaak bepaald door mosselen (Mytilus edulis) en in mindere mate oesters (Crassostrea gigas). In termen van densiteit zijn de Annelida dominant: de belangrijkste soorten zijn de borstelworm Aphelochaeta marina (17%), de wapenworm S. armiger (14%), en Oligochaeta (14%). Ook het buldozerkreeftje U. poseidonis wordt gemiddeld in hoge aantallen aangetroffen (15%).


Figuur 6: Ruimtelijke verdeling van soortenrijkdom (aantal soorten per locatie) (links) en totale dichtheid (ind.m-2) op de Roggenplaat in oktober 2015 (Van der Werf et al. 2016).

De ruimtelijke verdeling van de soortenrijkdom (aantal soorten per locatie), de totale dichtheid (ind.m-2) en totale biomassa (g AFDW.m-2) op de Roggenplaat toont duidelijk dat de zuidelijke, laaggelegen locaties en de op de westpunt gelegen, lagere locaties een lage soortenrijkdom, densiteit en biomassa vertonen (Figuur 6). Op de centrale delen en de noordelijke delen van het middengebied en het westelijk gebied van de Roggenplaat is de soortenrijkdom, totale dichtheid en totale biomassa duidelijk hoger.

Voor een overzicht van de ruimtelijke verdeling per soort zie Van der Werf et al. (2016) blz. 18-20.

Ecologie: watervogels

De Roggenplaat is een belangrijk gebied voor watervogels, met name voor steltlopers. In de winter van 2015-2016 was de meest voorkomende soort de bonte strandloper, gevolgd door rosse grutto, scholekster, wulp, zilverplevier, kanoet en drieteenstrandloper (Tabel 2). Overige soorten komen in veel lagere aantallen voor.

Tabel 2: Maximale aantallen watervogels waargenomen op de Roggenplaat in de maanden november en december 2015, en januari en februari 2016.
Soortnaam nov.-15 dec.-15 jan.-16 feb.-16
Bergeend 2 50 0 4
Bonte strandloper 12341 8968 8427 4908
Drieteenstrandloper 93 190 1581 410
Eider 15 159 151 0
Groenpootruiter 1 0 0 0
Kanoet 690 615 75 1865
Rosse grutto 1650 3544 3255 3760
Rotgans 15 43 1 8
Scholekster 2611 4444 1790 1832
Steenloper 7 14 2 7
Tureluur 82 28 0 10
Wulp 1067 2440 1313 1144
Kleine zilverreiger 11 14 0 0
Zilverplevier 647 1492 1188 1009
Zwarte ruiter 2 0 0 0
Bontbekplevier 0 38 0 0
Lepelaar 0 3 0 0

Voor een overzicht van de ruimtelijke verdeling van een aantal soorten zie Van der Werf et al. (2016) blz. 21-23.




De View-Navigation (VN) pagina's.


De links naar andere pagina's.

Onderdeel van RP Ontwerpen suppletie Roggenplaat
Instantie van
Betreft


De pagina's die linken naar deze pagina.

Dit element heeft geen subelementen.

Komt van Type Connectie type Conditie Waarde Opmerkingen
RP Inventarisatie bestaande data modellen en kennis Refers pagina
RP Ontwerpen suppletie Roggenplaat Refers systeemkennis
RP Ontwerpen suppletie Roggenplaat Refers morfologisch en ecologisch functioneren
RP Ontwerpen suppletie Roggenplaat Refers beschikbare kennis
RP Ontwerpen suppletie Roggenplaat Refers morfologische en ecologische kennis
RP Uitvoeren T0-monitoring Refers deze pagina
HZ University of Applied Sciences
Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Projectbureau Zeeweringen
Waterschap Scheldestromen
Provincie Zeeland
Deltares